- blad nr 8
- 24-4-2010
- auteur W. de Lange, de
- Column
Genieten
Je kunt als vakdocent niet vaak het verschil maken in een leerlingleven. Maar een verschil, een verschilletje, dat geeft toch even een roes van juffengeluk. Als je nou niet zeker weet of jij wel deel hebt gehad aan het maken van het verschil, kun je je altijd nog troosten met het waarnemen ervan. “Het is eigenlijk ongelooflijk hoeveel verstandiger en gelukkiger Mary in een half jaar lijkt te zijn geworden”, zeg je tegen jezelf. Dat jij het ziet en ervan geniet, geeft je het gevoel dat jij het verschil hebt helpen maken.
Ik noem niet voor niets Mary. In mijn en haar eerste jaar ontmoette ik haar ‘s nachts regelmatig in mijn kwaadste dromen: niet van plan zich ook maar een seconde iets van mij aan te trekken, drammerig en van de ene dramatische uitbarsting in de andere vervallend. Ze terroriseerde haar klas.
De omstandigheden waarin ze opgroeide verklaarden veel. In haar thuis waaiden dood en verderf letterlijk rond en meer zeg ik er niet over. Dat maakte het niet makkelijker Mary hard aan te pakken. Terwijl dat wel nodig was, want ze schreeuwde dingen door het gebouw als: “Ik heb lang gedacht dat u de slechtste docent was, maar nu weet ik dat DIE DAAR” – ze wees naar haar vriendelijke, stille mentor – “er nog minder van kan. Die man is niks!”
Op de laatste ochtend van een klaskamp, de ochtend van het schoonmaken, stond ik in het zonnetje aan de deur van het houten hutje waarin Mary de scepter zwaaide over drie of vier klasgenootjes. “Wakker worden, meiden”, riep ik. “Gaat u alstublieft weg, als ik u zie wil ik niet opstaan”, riep Mary kwaadsappig. Maar de zon scheen zo heerlijk dat ik slikte en “Oh, nou is mijn hart gebróóóken…” zong tot ze uit bed moest komen om de deur dicht te doen. Even later, bij het ontbijt, keek Mary mij strak aan en zei: “Juf, ik vind u op kamp veel leuker. Dat wilde ik even zeggen.” Die toevoeging is typerend.
Ons volgende moment was maanden later. Mary had haar werk niet af omdat ze veel te weinig had gedaan. Ze moest nablijven. Ze schreeuwde, huilde, raasde en tierde. Stomverbaasd dat ik haar haar zin niet gaf, zoals ze van me gewend was. Uiteindelijk zaten we samen rustig de opgaven door te nemen.
En dan was er gesprekje, kort geleden, aan het eind van een les. Mary vroeg van mens tot mens: “Wordt u daar nou niet moe van, van ons?” Mijn ontkenning met kanttekeningen bracht ons bij de bewonderenswaardige rust van een andere docent op school. “Zóó kalm, die man”, zei Mary bewonderend. Ik keek haar aan en genoot.