- blad nr 1
- 16-1-2010
- auteur . Overige
- Redactioneel
Diploma biedt geen garantie meer
Tekst Jaap Dronkers en Stan van Alphen
In het onderwijs woedt nog steeds een strijd over de standaarden. Aan de ene kant staan diegenen die kennis en vaardigheden centraal stellen, aan de andere kant diegenen die de processen in de school belangrijker vinden dan het resultaat. Men zou denken dat sinds het rapport van de parlementaire onderzoekscommissie-Dijsselbloem (‘de overheid gaat alleen over het wat, het hoe moeten de scholen zelf uitmaken’) kennis en vaardigheden centraal zouden staan in het onderwijsbeleid. Niets is minder waar: meer dan ooit bemoeien de centrale overheid en de belangenorganisaties zich met de processen (het hoe) en verwaarlozen zij kennis en vaardigheden als centrale standaard in het onderwijs.
Wij willen dit illustreren aan de hand van twee voorbeelden: het vaststellen van de ondergrens bij de kwaliteit van scholen door Trouw Schoolprestaties van 12 december; het niveau dat wethouder Lodewijk Asscher wil nastreven voor het Amsterdamse basisonderwijs.
Reputatie
De vaststelling van het minimumniveau in het onderwijs is een lastige zaak, omdat het daarbij uiteindelijk om politieke keuzes gaat. Sinds de Franse Revolutie (1789) zijn door de overheid vastgestelde examens het middel bij uitstek om dat minimumniveau van geslaagde leerlingen vast te stellen, te controleren en te handhaven. Die standaarden garanderen dat de afgestudeerden van een opleiding over een bepaald minimum aan kennis en vaardigheden beschikken. Als vervolgopleidingen die garantie niet hebben, moeten zij toelatingsexamens of extra toetsen organiseren. De taal- en rekentoetsen die pabo’s, maar ook universiteiten afnemen, zijn een duidelijk teken dat de eindexamens niet meer die minimumgarantie bieden. Werkgevers zullen dan moeten selecteren op de reputatie van de school.
Daarom hebben wij in de nieuwe aanpak van de Trouw Schoolprestaties het politiek vastgestelde minimumniveau (een voldoende op het centraal examen voor de drie door de politiek aangewezen kernvakken: Nederlands, Engels en wiskunde) gebruikt om ook het minimumniveau van scholen vast te stellen. Als op een school de helft of meer van de geslaagde leerlingen een onvoldoende op het centraal examen haalt (dat wil zeggen het gemiddelde cijfer van het centraal examen ligt onder de 6.0), stuurt die school minstens de helft van haar geslaagde leerlingen naar vervolgopleidingen of werkgevers met te weinig kennis en vaardigheden in Nederlands, Engels of wiskunde. Dat schaadt de langetermijnbelangen van deze groep leerlingen. Op de vervolgopleiding lopen ze een groter risico om te mislukken en in hun baan om de proefperiode niet te overleven. Dergelijke scholen zijn een gevaar voor de leerlingen en breken de waarde van hun diploma af. Niet alleen voor hun eigen leerlingen, maar ook voor scholen die wel het minimumniveau handhaven.
Doelen en middelen
Wij hebben bij de Trouw Schoolprestaties de centraalexamencijfers van de geslaagden moeten schatten, door zowel rekening te houden met het percentage gezakten als met het gemiddelde cijfer van alle al dan niet geslaagde kandidaten. Deze schatting kan scholen met veel gezakten en lage centraalexamencijfers bevoordeeld hebben. De beoordeling in Trouw van scholen die onder de maat werken (het gemiddelde cijfer van het centraal examen van hun geslaagde leerlingen ligt onder de 6.0), is eerder te voorzichtig dan te overmoedig. Vervolgens hebben wij voor elke school duidelijk aangegeven of een laag centraalexamencijfer verklaard kon worden door het beginniveau van de leerlingen (instroom) of dat het niet door dat beginniveau verklaard kon worden (kwaliteit). In het laatstgenoemde geval is de kwaliteit van de school zo laag dat de school volgens ons het best onmiddellijk gesloten kan worden, want leerlingen kunnen hun tijd op een slechte school later niet nog eens overdoen. In het eerstgenoemde geval moet de school ook verbeteren: zij slaagt er niet in het lage beginniveau van haar leerlingen voldoende op te krikken, ondanks goede bedoelingen.
Natuurlijk zijn er interessante indicatoren van het onderwijsproces op scholen: aantallen gezakte leerlingen voor het eindexamen, de tussentijdse uitval, de veiligheid in en rond de school, en zelfs de tevredenheid van leerlingen met hun onderwijs. Die indicatoren kunnen allemaal belangrijk zijn voor de schoolkeuze, maar dan moet een school wel het minimumniveau bij de geslaagde leerlingen halen. Zolang dat niet gebeurt, is elke verwijzing naar de goede procesindicatoren misleidend. Bovendien zijn loopbaanoriëntatie, zorg, leerlingbegeleiding en kwaliteit van docenten alleen middelen om het doel te bereiken (voldoende kennis en vaardigheden bij leerlingen) en geen kwaliteitsindicatoren. Als de operatiezaal niet goed functioneert, is het niet logisch een ziekenhuis toch goed te noemen omdat het intakegesprek zo sympathiek wordt gehouden, of het eten lekker is. Dan verwart men doelen en middelen.
Falende bestuurders
De onderwijswethouder van Amsterdam, Asscher, had voor de basisscholen drie doelen gesteld: de gemiddelde Cito-score ten minste op niveau vmbo-gt (gemengde en/of theoretische leerweg), niet meer dan 20 procent leerlingen naar het leegwegondersteunend onderwijs en ten minste 30 procent havo- of vwo-adviezen. Deze doelen zijn aanzienlijk helderder dan die van de Onderwijsinspectie. Enerzijds stelt de inspectie eisen aan de geleerde kennis en vaardigheden, anderzijds ook aan het onderwijsproces. Daardoor kunnen basisscholen in Amsterdam een slecht inspectieoordeel ontlopen, want de onderwijsresultaten mogen dan tegenvallen, de scholen zorgen toch voor aansprekend onderwijs. Ook krijgen basisscholen soms een slecht inspectieoordeel ondanks goede onderwijsresultaten: hun onderwijs is naar de smaak van de inspectie te conservatief (de islamitische basisschool As Siddieq bijvoorbeeld). Het kan bij deze onduidelijkheid geen kwaad als de verantwoordelijke wethouder concrete doelen stelt. Als de hogere overheid haar plichten niet nakomt (in dit geval de Onderwijsinspectie), dan heeft sinds de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) elke Nederlandse lagere overheid (in dit geval de wethouder) de plicht die taken over te nemen.
De leerlingsamenstelling kan het voor sommige scholen moeilijk maken om die doelen onmiddellijk te bereiken, maar er zijn ook scholen met dezelfde leerlingsamenstelling die dat wèl redden. Schoolbestuurders die de leerlingsamenstelling gebruiken als argument om die concrete doelen te verwerpen, zijn daarom niet geschikt voor hun taak. Het is een smoes om het eigen falen te camoufleren. Hun leerlingen gaan met onvoldoende kennis en vaardigheden naar het vervolgonderwijs of de arbeidsmarkt.