- blad nr 10
- 17-5-2003
- auteur M. Vermeulen
- Column
Achterlijke scholen
Regelmatig wordt de stelling betrokken dat vanuit Research & Development-perspectief scholen tamelijk achterlijk zijn. Er wordt veel te weinig gebruik gemaakt van resultaten van wetenschappelijk speurwerk bij de dagelijks werkzaamheden. Kijk toch eens hoe goed het bedrijfsleven gebruik maakt van z’n R&D of de gezondheidszorg. Afgezien van de vraag of dit nu allemaal wel zo is, is het moeilijk te begrijpen dat een sector die de spil zou moeten zijn van de kenniseconomie zelf zo kennisextensief is. Onderwijs zou de hightech sector avant la lettre moeten zijn.
Nu zal het best zo zijn dat scholen er hardnekkig voor kiezen dommer te blijven dan strikt genomen hoeft, maar de organisatie van het onderwijs-onderzoekssector helpt ook niet echt. In Groningen is net Sietske Waslander als hoogleraar aangetreden en bij haar openbare les sprak ze hier behartigenswaardige woorden over. Ze liet zien dat in het wetenschappelijk onderzoek er bijna een boete staat op het publiceren in je moerstaal en dat het werken aan praktische vraagstukken slecht is voor je carrière en eigenlijk ook ordinair en dus verdacht is. Scholen worden weliswaar vriendelijk verzocht om in de vorm van reeksen vragenlijsten en interviews bij de dragen aan wetenschapsproductie maar wat zien ze daar voor terug? Een artikel dat na elf maanden wachten gepubliceerd wordt in een Amerikaans vakblad? Een vuistdik proefschrift dat meer op toegepaste wiskunde lijkt dan op een onderzoek naar onderwijsvraagstukken? Waslander sprak in haar oratie over hoe fascinerend het kan zijn om in de alledaagse praktijk van scholen onderzoek te doen waar die scholen zelf ook wat aan hebben. Er is de laatste tijd veel belangstelling voor dit soort onderzoek, dat in het Engels bottom up knowledge production wordt genoemd: het ontwikkelen van nieuwe (wetenschappelijke) kennis vanuit problemen die zich op de werkvloer voordoen.
Gelukkig is dit opgepikt in enkele recente adviezen van adviesraden voor onderwijs en wetenschappen die pleiten voor een grotere betrokkenheid van leraren en andere onderwijsgevenden bij wetenschappelijk werk. Het onder leiding van lectoren opzetten van kenniskringen aan hogescholen (dus ook aan lerarenopleidingen) draagt ook een steentje bij, maar de ‘echte’ academische wereld weet zich er geen raad mee. De kwaliteitsbewakers in de wetenschap turven fanatiek het aantal gepubliceerde pagina’s in Engelstalige tijdschriften om te bepalen of een onderzoeksgroep het goed doet. In de academies ontstaat zo een circuit van elkaar bevestigende publicisten die op forse afstand staan van waar de onderwijssector behoefte aan heeft. De inhoud en richting van het onderwijs-wetenschappelijk onderzoek worden zo meer bepaald door Amerikaanse tijdschriftredacties dan door de behoeften van het onderwijsveld zelf. Wetenschappers die wél voor de praktijk willen werken moeten zich daarvoor in hun vakgroepen en universiteiten steeds opnieuw verantwoorden en mogen daar vooral niet te veel tijd aan besteden. Natuurlijk is het goed dat er hoge wetenschappelijke standaarden gehanteerd worden en dat Nederland mee probeert te doen in internationale netwerken, maar we slaan de eigen thuishaven nu voortdurend over.
Natuurlijk mag je van hoogopgeleide professionals in scholen verwachten dat ze hun vak bijhouden en kennisnemen van resultaten van wetenschappelijke werk in hun discipline. Maar de schotten tussen onderzoek en praktijk zijn nu onzinnig hoog en ook contraproductief. Door de manier waarop wetenschappelijk onderzoek in Nederland georganiseerd wordt, ontstaat er nauwelijks een inhoudelijk debat tussen de denkers en de doeners in het onderwijs. Daardoor komen de doeners nauwelijks in contact met inhoudelijke doorbraken in hun werkgebied en missen de denkers de kans om hun theorieën en modellen in het echte leven te beproeven.
Sommige vormen van achterlijkheid blijken hardnekkig en ook nog zelfgekozen.