- blad nr 8
- 21-4-2001
- auteur D. van 't Erve
- Dossier
Beschikbaar
Als bezwaar niets helpt, stapt A. met hulp van de juridische dienst van de AOb naar de rechter. De docente wil de uitkering niet per 1 maart maar per 12 maart laten ingaan, op die datum voldoet ze namelijk wel aan de 26-wekeneis. Volgens de uitkeringsinstantie moet 1 maart toch als eerste werkloosheidsdag worden aangemerkt, omdat A. per die datum meer dan vijf uur werk heeft verloren en toen ook beschikbaar was voor werk. A. brengt daar tegenin dat zij door zich direct beschikbaar te stellen voor de arbeidsmarkt er slechter vanaf komt dan wanneer zij dat op een later tijdstip had gedaan. Dit druist volgens haar in tegen de achterliggende gedachte van het Besluit werkloosheid onderwijs- en onderzoekspersoneel (BWOO).
Volgens het BWOO heeft iemand recht op een uitkering als hij ten minste vijf van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren (bij een betrekking van minder dan tien uur: de helft van het aantal uren) alsook het recht op loon over die uren. Verder moet iemand beschikbaar zijn voor werk. Bovendien heeft iemand slechts recht op een uitkering als wordt voldaan aan de referte-eis: ten minste 26 weken van de 39 weken voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid moet hij hebben gewerkt. De eerste dag van werkloosheid is vervolgens de eerste dag waarop zich een verlies van uren en loon voordoet, voor A. dus 1 maart. Alleen als de werknemer feitelijk niet meteen beschikbaar is voor arbeid, bijvoorbeeld door arbeidsongeschiktheid of vakantie, wordt de eerste dag van werkloosheid uitgesteld.
Volgens de rechter geldt de laatste bepaling niet voor A. Zij was per 1 maart feitelijk beschikbaar. Dat zij de intentie heeft om per 12 maart beschikbaar te zijn, doet er niet toe. Het afwijzen van de uitkering is dus niet in strijd met de bedoeling van het BWOO. Integendeel zelfs. Want als ieder zelf de eerste dag van werkloosheid zou kunnen bepalen, zou men de referte-eis voor een uitkering kunnen omzeilen. En juist dat is in strijd met de wet.