• blad nr 19
  • 2-11-2002
  • auteur . Overige 
  • Opinie

 

Grote stormen in het verkeerde glas

'Leerling in een kleinere klas is niet beter', kopte Trouw op vrijdag 11 oktober. Roel Bosker en Simone Doolaard van de Universiteit ven Twente bestrijden dat: de leerlingen in de onderbouw zijn wel degelijk gebaat bij kleine klassen. Beiden verrichten onderzoek naar groepsgrootte in de onderbouw en naar de toestand van het onderwijs in de bovenbouw.


De berichten over het twijfelachtige effect van de kleine klas waren gebaseerd op het proefschrift 'Essays in the Economics of Education' van onderwijseconoom J. Levin, onderzoeker aan de Universiteit van Amsterdam. De promovendus heeft samen met zijn collegae Dobbelsteen en Oosterbeek de gegevens opnieuw onder de loep genomen die in 1996 zijn geanalyseerd door Bosker en Hox voor de commissie die de staatssecretaris adviseerde over klassenverkleining. Die commissie baseerde haar advies destijds op het talrijke buitenlandse onderzoek naar groepsgrootte en ook op dat Nederlandse onderzoek. Kort samengevat luidde het advies: maak de klassen in de onderbouw fors kleiner. Levin concludeert dat het advies ongegrond is en dat het klassenverkleiningsbeleid geen positieve effecten zal hebben op leerlingprestaties.
Dit roept vragen op. Hoe kunnen onderzoekers die met dezelfde gegevens werken tot verschillende resultaten komen? Wie heeft er gelijk? En misschien wel de belangrijkste vraag: heeft klassenverkleining geen zin en is de half miljard euro die er met de klassenverkleining is gemoeid weggegooid geld?
Levin gebruikt voor zijn onderzoek gegevens die verzameld zijn voor het Prima-cohortonderzoek, een longitudinaal onderzoek waarbij elke twee jaar allerlei gegevens worden verzameld in de even groepen van het basisonderwijs. Hij beperkt zich tot de groepen 4, 6 en 8. Het overheidsbeleid rond klassenverkleining, of 'Groepsgrootte en kwaliteit' zoals het officieel heet, is bestemd voor leerlingen in de groepen 1, 2, 3 en 4. Daarvoor zijn verscheidene redenen aan te wijzen. Het beleid is geïnitieerd omdat de evaluatie basisonderwijs in 1994 uitwees dat het onderwijs in de laagste groepen minder goed was dan in de hogere groepen. De inspectie liet vervolgens zien dat de groepsgrootte in de laagste groepen in de loop van het schooljaar sterk steeg als gevolg van tussentijdse instroom. Bovendien bleek uit voornamelijk Amerikaans onderzoek dat jonge kinderen het meest profiteren van kleinere klassen.

Belangwekkende verschillen
Levin komt voor leerlingen in groep 4, de enige groep die overlap vertoont met de doelgroep van het beleid, tot de conclusie dat de reken- en taalprestaties van leerlingen niet samenhangen met de groepsgrootte. Globaal lijkt het ook voor leerlingen van groep 6 weinig uit te maken hoe groot de groep is en doen leerlingen van groep 8 het beter in een grotere groep. Deze uitkomsten voor groep 6 en 8 zijn niet relevant voor het huidige onderbouwbeleid, maar wel met het oog op het loslaten van het 'oormerken' van de formatie voor de onderbouw.
Al vele decennia wordt er onderzoek uitgevoerd naar groepsgrootte en even zo lang trekken onderzoekers andere conclusies op basis van dezelfde gegevens. Nu valt het hier overigens wel mee, want ook Bosker en Hox kwamen voor de groepen 4, 6 en 8 niet tot de slotsom dat kleinere klassen beter zijn voor de prestaties van leerlingen maar wel dat de taalvaardigheid van leerlingen in klassen met 35 of meer leerlingen achter bleef. Dit was destijds een reden voor de commissie een maximumgroepsgrootte van 35 leerlingen voor de bovenbouwklassen voor te stellen.
Toch zijn er wel belangwekkende verschillen tussen de twee onderzoeken, omdat Levin uiteindelijk concludeert dat kleine klassen niet gunstig zijn, omdat leerlingen dan minder mogelijkheden hebben om zich op te trekken aan even intelligente klasgenoten. Immers, hoe kleiner de klas, hoe kleiner de kans dat er zo'n klasgenoot is.
Dat lijkt een verrassende bevinding, maar bij nader inzien gebeurt hier iets merkwaardigs. In het Prima-onderzoek blijkt het toevallig zo te zijn dat het aantal even intelligente leerlingen toeneemt als de intelligentie van de leerling stijgt. Waarom is dat belangrijk? Bij groepsgrootteonderzoek willen we eerst weten wat leerlingen er in een schooljaar bijgeleerd hebben om daarna na te gaan of die leerwinst samenhangt met de groepsgrootte. Helaas bevat het Prima-onderzoek de noodzakelijke gegevens niet. Er zijn wel gegevens over wat leerlingen beheersen aan het eind van een schooljaar, maar niet aan het begin. De 'truc' is nu om de groepen van verschillende groottes als het ware vergelijkbaar te maken, bijvoorbeeld voor de sociale herkomst van de leerlingen. Bosker en Hox gaan nog een stapje verder: ze maken de klassen ook vergelijkbaar wat het intelligentieniveau betreft. Dat laat Levin achterwege. Als hij dan ontdekt dat groepsgrootte en prestaties in de groepen 4, 6 en 8 nauwelijks samenhangen, zoekt en vindt hij een verklaring: het aantal even intelligente leerlingen hangt sterk samen met de prestatie van een leerling. Maar deze verklaring zou wel eens niet houdbaar kunnen blijken te zijn als hij bij het vergelijken van grote en kleine klassen al gewoon rekening had gehouden met het intelligentieniveau van de leerlingen. Met andere woorden: aan de verrassende bevinding van Levin ligt mogelijk een heel eenvoudige verklaring ten grondslag, namelijk dat intelligentere leerlingen beter kunnen leren.

Jonge leerlingen
Maar hoe staat het nu met die kleine klas in de onderbouw? Sinds het begin van het onderbouwbeleid is er een aanzienlijke hoeveelheid nationaal en internationaal onderzoek gepubliceerd dat vrij eenduidig laat zien welke (positieve) effecten verkleining van de groepsgrootte heeft. Nederlands en Brits onderzoek toont aan dat er positieve gevolgen zichtbaar zijn voor de kwaliteit van het onderwijs in de groep en voor leerlingprestaties in de laagste groepen. Ook een klassenverkleining binnen de marge van 20 tot 28 leerlingen had in Engeland aanzienlijke positieve gevolgen voor de prestaties van vier- en vijfjarigen. De Amerikaan Hedges liet zien dat wanneer onderzoek vanuit alle onderzoekstradities wordt samengevat er een bescheiden, maar positief en lang standhoudend effect op leerlingprestaties wordt gevonden.
Kort samengevat is een conclusie waarin het onderzoek van Levin in verband wordt gebracht met het Nederlands beleid voor de onderbouw van basisscholen niet te rechtvaardigen. Wel moeten zijn conclusies ter harte worden genomen als het 'oormerken' van de onderbouwformatie wordt losgelaten. Uit recent Twents onderzoek blijkt de onderbouw momenteel in de onderwijskwaliteit en -opbrengsten voor te lopen op de bovenbouw. Maar als scholen erover denken om middelen van de onder- naar bovenbouw te verschuiven kan dit noch met Levins noch met ander groepsgrootteonderzoek onderbouwd worden.

Dit bericht delen:

© 2025 Onderwijsblad. Alle rechten voorbehouden
Het auteursrecht op de artikelen in dit archief berust bij het Onderwijsblad, columnisten of freelance-medewerkers. Het citeren van delen van artikelen is toegestaan, mits met bronvermelding. Volledige overname, herplaatsing of opname in andere publicaties is slechts toegestaan na overleg met de hoofdredacteur via onderwijsblad@aob.nl Indien het gaat om artikelen van freelancers zal hiervoor een bedrag in rekening worden gebracht.