- blad nr 1
- 1-1-2022
- auteur R. Sikkes
- Redactioneel
Stamboom AOb gaat terug tot 1830
Rond 1800 zijn onderwijzers eigenlijk kleine ondernemers, die wat loon krijgen van de gemeente of het kerkgenootschap voor het onderwijs aan arme kinderen. Meer bemiddelde ouders betalen schoolgeld, graag afrekenen bij de meester zelf.
Als nieuwe wetten van het onderwijs vanaf 1806 een overheidstaak maken, zetten onderwijzers en leraren overal genootschappen op om samen te werken aan beter onderwijs.
In 1830 komt in Utrecht het Genootschap van Leraren aan Nederlandse Gymnasiën voor het eerst bij elkaar, vanwege dreigende bezuinigingen, maar later ook om de onderwijskwaliteit te bewaken en verbeteren. In het voortgezet onderwijs is 1830 daarmee het startpunt van de huidige AOb. In het lager onderwijs zijn het actieve onderwijsvernieuwers die elkaar opzoeken. De kiem voor een nieuwe organisatie ligt in de provincie Groningen. Samen met hun Haagse collega’s stichten de Groningers in 1842 het Nederlands Onderwijzers Genootschap NOG, de eerste landelijke vakvereniging in het lager onderwijs.
Opvallend bij de start van die vakverenigingen is wat later de ‘dubbele doelstelling’ is gaan heten. Het verbeteren van het onderwijs én het versterken van de positie van de
onderwijzers en leraren. Zo omschrijft het NOG zijn doelstelling: ‘De voortgaande verbetering van het lager onderwijs en daarmede overeenkomstig de behartiging van al de belangen der onderwijzers, welke aan het lager schoolwezen zijn verbonden.’ Die tweeslag vormt de rode draad van de vroegste onderwijs-vakverenigingen tot en met de AOb van vandaag.
Slaven
De onderwijsgenootschappen in lager en voortgezet onderwijs zijn de allereerste vakorganisaties die Nederland rijk is. In 1875 wordt de Typografenbond opgericht en in 1895 de Algemene Nederlandse Diamantbewerkers Bond, die samen gezien worden als de eerste ‘moderne’ arbeidersbonden. Onderwijzers en leraren voeren dan al jarenlang actie. Niet door te staken, wel bijvoorbeeld door collega’s op te roepen tot een sollicitatieboycot bij gemeenten die slecht betalen.
Het NOG krijgt in de loop van de negentiende eeuw te maken met een actiegroep van ontevreden hulponderwijzers. Een nieuwe klasse van werknemers in het snel groeiende onderwijsbestel. ‘Zij zuchten onder de betweterij hunner patroons en die als hun slaven worden behandeld’, schrijven de oprichters van de Nederlandse Openbare Hulponderwijzers Vereniging in 1874.
In 1890 veranderen zij hun naam in de Bond van Nederlandse Onderwijzers (BvNO). Buitenstaanders noemen de BvNO ‘de salarisbond’ vanwege de voortdurende acties voor betere beloning, maar die term doet de organisatie geen recht. Maatschappelijke thema’s komen prominent op het programma, zoals kleding, eten en gratis onderwijs voor arme kinderen. Ook strijdt de bond voor volledige gelijkstelling van het salaris van mannen en vrouwen in het onderwijs. De BvNO groeit snel uit tot een moderne vakbond en is rond de eeuwwisseling een paar jaar de grootste vakbond van Nederland.
Eerste staking
Als uitvloeisel van de gelijkstelling voor openbaar en bijzonder onderwijs, de onderwijspacificatie, komt er in 1920 een nieuwe wet voor het lager onderwijs plus een andere
salarisregeling. Er komt één lagere school met één onderwijsprogramma en het schoolgeld wordt overal gelijk getrokken. Maar er komt geen minimumsalaris en de maxima worden lager. Onderscheid in beloning tussen mannen en vrouwen wordt vastgelegd.
Op een oude eis om de opleiding voor onderwijzers te verbeteren, wordt nauwelijks gereageerd. Door de tegenvallende voorstellen vinden de meeste onderwijzersorganisaties
de Haagse politie naar het ministerie van Justitie stuurt. ‘De gisting en ontevredenheid onder de onderwijzers is groot’, schrijft de inlichtingendienst.
Voor de eerste massale protestactie van het onderwijs komen op 27 november 1920 misschien wel tienduizend onderwijzers bijeen in Den Haag. Velen hebben verlof gekregen van hun hoofd, maar die krijgen op hun beurt lang niet altijd verlof van hun baas, burgermeester of schoolbestuur. Je kunt daarom rustig spreken van een staking, al mag dat in die tijd niet zo heten.
Landelijke en regionale dagbladen doen uitvoerig verslag van de staking en die heeft succes. Het salaris gaat omhoog. Daarnaast wordt voor de onderwijzers een andere belangrijke eis ingewilligd: in plaats van een onsamenhangend stelsel van opleidingen en toelatingseisen, komt er alleen de kweekschool.
Crisis
Inmiddels heeft het gymnasium-genootschap door de invoering van mulo, mms en hbs in het voortgezet onderwijs gezelschap gekregen van meerdere lerarenverenigingen, keurig opgedeeld naar zuil. Uit al deze verenigingen zal in 1972 het Nederlands Genootschap van Leraren (NGL)ontstaan.
In de jaren dertig slaat de crisis toe. Er volgen salarisverlagingen. Ontslagen. Klassenvergroting in het lager en voortgezet onderwijs. Er zijn acties en protestbijeenkomsten, maar zonder resultaat. Tot woede van het NOG en de BvNO wordt voor het openbaar onderwijs in de wet opgenomen dat onderwijzeressen één dag na hun huwelijk ontslagen moeten worden. Het confessioneel onderwijs volgt al snel met een vergelijkbare regeling. De jaren dertig eindigen in mineur, de bonden zijn lamgeslagen door gebrek aan succes en worden geplaagd door ledenverlies.
Oorlog
En dan wordt Nederland bezet. De onderwijzersbonden en lerarengenootschappen krijgen direct een door de nazi’s benoemde bewindvoerder. De bondsbestuurders laten het gebeuren, al zijn er verschillende betrokken bij het verzet of hebben ze zelf onderduikers in huis. Er klinkt geen protest als Joodse leraren worden ontslagen of als Joodse leerlingen afgezonderd worden op eigen scholen. BvNO, NOG, de lerarengenootschappen: allemaal proberen zij hun clubs door de oorlog te loodsen. Uitzonderingen zijn er ook, vooral in het protestants-christelijk onderwijs, waaruit het ‘schoolverzet’ ontstaat.
De nazi-beheerders doen verwoede pogingen om alle bonden in het onderwijs per schoolsoort tot één organisatie om te vormen. Maar leden lopen massaal weg, nu hun bond onder bewind staat. In het laatste oorlogsjaar komt het onderwijs stil te liggen.
Na de bevrijding zijn veel schoolgebouwen zwaar beschadigd en is er een enorm tekort aan onderwijzers en leraren. Joodse collega’s zijn vermoord in concentratiekampen, veel leraren zijn overleden door oorlogsgeweld of verzetsacties. Het lerarentekort dat zo ontstaat, wordt door het ministerie van Onderwijs onderschat. Bovendien is er direct na de oorlog veel ander en beter betaald werk. Grote groepen onderwijzers en leraren vertrekken uit het onderwijs en klassen van meer dan zestig leerlingen zijn normaal. Het NOG en de BvNO hebben door hun houding in de oorlog geen krediet meer. Zij laten hun vooroorlogse twisten varen en besluiten eind 1945 de krachten te bundelen in de Nederlandse Onderwijzers Vereniging (NOV).
Nederland heeft inmiddels te maken met een naoorlogse babyboom en onstuimige economische groei. Meer kinderen, minder onderwijzend personeel. Pas vanaf 1957 verdwijnt het verbod voor getrouwde vrouwen om te werken in het onderwijs, tot die tijd een cruciale factor in het ‘onderwijzersgebrek’, zoals het na de oorlog heet.
De jaren zestig starten met een loonexplosie in het bedrijfsleven, wat de salarissen van werknemers bij overheid en onderwijs opnieuw op achterstand zet. Op 8 januari 1964 komen 22 duizend leraren samen in de Utrechtse Jaarbeurs. Het protest leidt tot meerdere zogenoemde Toxopeusrondes, genoemd naar VVD-minister Edzo Toxopeus die uiteindelijk instemt met forse salarisverhogingen.
Onderwijsbestel
Het gaat in die jaren zestig voortdurend over geld en tekorten. De aandacht van de onderwijzersbonden en lerarenverenigingen voor de vernieuwing van het onderwijsbestel komt pas terug, wanneer er enige rust is op de onderwijsarbeidsmarkt.
In de jaren vijftig komt stroomlijning van het voortgezet onderwijs op de agenda met het Plan Rutten, genoemd naar de minister van dat moment. De verbrokkelde sector,
met ambachts- en huishoudschool, mulo, mms, hbs en gymnasium kent geen enkel dwarsverband. Doorstromen en overstappen naar een andere schoolsoort is een groot probleem.
De Raad van Leraren, waarin de lerarengenootschappen samenwerken, vreest nivellering, statusverlaging en aantasting van de vrijheid van het confessioneel onderwijs en adviseert daarom negatief over het plan om alle schoolsoorten in het voortgezet onderwijs onder één wet te brengen. Pas begin jaren zestig komt de hervorming van het voortgezet onderwijs met Jo Cals’ Mammoetwet opnieuw op de agenda.
In 1963 wordt deze wet aangenomen met steun van PvdA en de NOV, die ziet dat deze onderwijsvernieuwing jongeren meer kansen geeft om door te stromen.
Ondertussen breidt de NOV haar armslag uit. Wanneer de Bond van Leerkrachten bij het Nijverheidsonderwijs in 1966 aansluiting zoekt, ontstaat de nieuwe Algemene Bond van Onderwijs Personeel (Abop).
In de jaren zestig ontstaan in het voortgezet onderwijs actiegroepen die de Raad van Leraren beoordelen als amateuristisch en slecht in de individuele dienstverlening. Er wordt gepleit voor een splitsing in twee soorten organisaties: eentje die zich met de onderwijsinhoud bezighoudt en eentje voor de rechtspositionele zaken, zoals salarissen, maar zover komt het niet. Volgens de plannen van de Raad van Leraren uit 1968 ‘staan rechtspositionele en onderwijskundige zaken weliswaar naast elkaar, maar zijn zij toch niet te scheiden’.
Hervorming
De invoering van nieuwe schooltypen gaat langzaam, zowel bij de Mammoetwet als de basisschool. Beroepsonderwijs, mavo, havo en vwo starten in 1968, de basisschool wordt pas in 1985 realiteit.
Dan slaat het economisch klimaat volledig om. ‘De winter van Deetman’, doopt Abop-voorzitter Ella Vogelaar later het onderwijsbeleid van het kabinet Lubbers met zijn straffe bezuinigingen uit de jaren tachtig van de vorige eeuw. De Herziening Onderwijs Salarisstructuur, HOS, zal nog jarenlang nadreunen. Vooral in het voortgezet onderwijs gaan de salarissen omlaag, van start tot maximum.
In 1982 wordt er tegen de hele reeks bezuinigingsmaatregelen een week gestaakt, maar de politiek is niet onder de indruk.
Aan de onderhandelingstafel komen de vakbonden vervolgens tot een compromis waarbij zittende leerkrachten grotendeels hun salaris behouden, maar nieuwkomers er fors bij inschieten.
De economie trekt weer wat aan en in 1989 gaan minister Jo Ritzen en staatssecretaris Jacques Wallage aan de slag met een ambitieuze set hervormingsplannen.
Gat
Begin jaren negentig vergelijken jonge docenten in het voortgezet onderwijs hun salarisstrook met die van oudere collega’s en zien een gapend gat. Siep de Haan en Huub Verweij zoeken elkaar op en beginnen in 1990 de actiegroep Nahossers. Ze bezetten de kantoren van de onderwijsbonden, varen met een kano rondjes in de Haagse Hofvijver.
Minister Ritzen belooft werk te maken van de loonachterstand. Nadat hij in de ministerraad heeft gedreigd met zijn aftreden komt er ruim 600 miljoen vrij voor verbetering van de salarissen, maar een landelijke staking van 24 september 1992 laten de bonden niettemin doorgaan. Ze doen het aarzelend, want als er zo veel geld vrijkomt, heeft een actie dan nog kans van slagen?
Het wordt tot ieders verrassing met 40 duizend deelnemers de grootste onderwijsstaking tot dan toe. ‘Er is de afgelopen vijftien jaar veel chagrijn opgebouwd in het onderwijs’, legt NGL-voorzitter Gerard Moll uit in de Volkskrant.
De acties en de gezamenlijke lobby aan de onderhandelingstafel maken dat Vogelaar en Moll, voorzitters van de Abop en NGL, verdergaan met het uitwerken van hun samenwerkingsplannen. Na langdurig proces ontstaat hieruit in 1997 de Algemene Onderwijsbond.
Dit is een bewerkte en ingekorte versie van het eerste hoofdstuk in het boek 25 jaar Algemene Onderwijsbond van voormalig Onderwijsblad-hoofdredacteur Robert Sikkes. Het is voor € 19,95 te bestellen op aob.nl/boekjubileum/