• blad nr 9
  • 1-10-2020
  • auteur R. Hassink 
  • Redactioneel

 

Worstelen met burgerschap

Al veertien jaar zijn basis- en middelbare scholen verplicht burgerschapsonderwijs te geven. Toch is het bij veel scholen niet goed geregeld. Gaat de aanscherping van de wet per 1 augustus 2021 dat veranderen?

“Burgerschapsonderwijs lijkt voor iedereen iets anders”, zegt Marcel Mooijman, voorzitter van de NVLM, de vereniging van maatschappijleraren. “De een zegt dat burgerschap gaat over democratie en rechtsstaat. Nee, zegt een ander, het gaat over persoonlijke vorming. Ook niet, zegt de derde, burgerschap is zorgen voor je medemens.” Volgens Mooijman is die onduidelijkheid precies de reden dat veel scholen met hun handen in het haar zitten wat ze met burgerschapsonderwijs aan moeten. Moeten inderdaad, want sinds 2006 is het voor scholen verplicht om aandacht te besteden aan burgerschapsonderwijs. Heel veel effect heeft dat nog niet gesorteerd, zo zou je kunnen concluderen als je naar de resultaten van een internationaal onderzoek ICCS uit 2017 kijkt waarin ook de Nederlandse situatie werd meegenomen. In vergelijking met andere landen doen scholen in Nederland weinig aan burgerschap. En wat scholen doen, wordt heel verschillend vormgegeven. Volgens Hessel Nieuwelink, lector burgerschapsonderwijs bij de Hogeschool van Amsterdam, is dat terug te voeren op de rammelende wet uit 2006. “In de jaren nul vond de politiek het belangrijk dat scholen meer aan sociale integratie zouden doen. Er speelden destijds diverse maatschappelijke vraagstukken in de Nederlandse samenleving zoals individualisering, terrorisme, toename van migratiestromen en de discussie over de islam: allemaal thema’s waar burgerschapsonderwijs aan gekoppeld werd. Maar in Nederland is onderwijsvrijheid een groot goed, dus gaf de politiek scholen een grote mate van vrijheid bij de invulling van burgerschapsonderwijs. Dat politieke ongemak leidde tot veel onduidelijkheid bij scholen en docenten.”
Jeroen Bron, projectleider burgerschapsonderwijs bij het landelijk kenniscentrum SLO, voegt daar iets aan toe: “Het ministerie gaf ook te weinig gewicht aan burgerschapsonderwijs: het moest beleidsarm worden ingevoerd, zonder kerndoelaanpassing, waardoor het niet erg hoog kwam te staan op de prioriteitenlijstjes van scholen. De inspectie beoordeelt scholen vooral op examenuitkomsten, doorstroom, pedagogische kwaliteit, een gezonde financiële situatie, enzovoorts.” Bron noemt nog een andere oorzaak voor het gebrek aan visie op burgerschap bij scholen. Zo zouden algemene scholen die geen doortimmerde visie hebben op het eigen onderwijs en het type burger dat ze willen opleiden, meer moeite hebben om een visie op burgerschapsonderwijs te ontwikkelen. “En voor een goede visie moet je echt met z’n allen gaan zitten, dat is heel tijdrovend. Dan kun je als directie een paar collega’s daarvoor aanwijzen en enkele taakuren geven, maar zonder breed draagvlak kom je er niet. En wat je verder vaak ziet, is dat er in het begin nog wel energie is, maar dat dat na verloop van tijd wegebt, als er weer ‘belangrijkere’ zaken spelen.”

Vrijblijvend
Dat het met het burgerschapsonderwijs in Nederland maar niet wil vlotten en dat dat vooral te wijten is aan een onduidelijke wet uit 2006, is ook het ministerie van Onderwijs niet ontgaan. Het nieuwe wetsvoorstel met de titel ‘Verduidelijking burgerschap in het funderende onderwijs’ zou licht in de duisternis moeten brengen, maar door de coronacrisis liep de parlementaire behandeling vertraging op waardoor de wet waarschijnlijk pas per 1 augustus 2021 in werking treedt. De nieuwe wet is ontegenzeggelijk minder vrijblijvend. Zo wordt nu vastgelegd dat scholen leerlingen kennis en respect moet bijbrengen voor de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Ze moeten een heldere visie ontwikkelen op het burgerschapsonderwijs, met een door de leerjaren heen samenhangend programma, met concrete leerdoelen. Mooijman van de NVLM is op zich blij met meer duidelijkheid, maar begrijpt niet dat er niet meer belang wordt gehecht aan het vak maatschappijleer. “We vinden allemaal dat onze leerlingen goed Nederlands moeten schrijven, lezen en spreken, ook bij andere vakken. In het basisvak Nederlands wordt daar een stevige basis voor gelegd. Wil je burgerschap bevorderen, dan moet je daarvoor stevige kennis en vaardigheden aanbrengen bij het vak maatschappijleer dat voor zo’n 90 procent gaat over burgerschap. Maar daarover wordt niet gerept in het wetsvoorstel.”
Mooijman refereert ook aan het onderzoek van de staatscommissie naar het parlementaire stelsel (commissie-Remkes) die in 2018 aanbevelingen deed om de democratische rechtsstaat te versterken. De commissie adviseerde het aantal uren voor de vakken geschiedenis/staatsinrichting en maatschappijleer/-kunde te verhogen en ze in het gehele voortgezet onderwijs deel te laten uitmaken van het centraal schriftelijk eindexamen. Daar is geen gehoor aan gegeven, constateert ook lector burgerschap Nieuwelink. “Als je stelt dat burgerschap belangrijk is, moet je maatschappijvakken als geschiedenis en maatschappijleer meer ruimte geven. Er zijn nu nog veel scholen die maatschappijleer onder de streep hebben staan en die docenten onder druk zetten om leerlingen met compensatieopdrachten een voldoende te laten halen.” Nieuwelink wijst nog op andere zorgelijke ontwikkelingen. Zo staat volgens hem één op de vier docenten maatschappijleer onbevoegd voor de klas, wat niet duidt op het hechten van belang aan burgerschapsonderwijs. Ook het lerarentekort ondermijnt het burgerschapsonderwijs. “Want waar is vooral sprake van het lerarentekort? Juist, op scholen waar leerlingen het meest kwetsbaar zijn. En op die scholen is burgerschapsonderwijs juist zo belangrijk, omdat leerlingen over het algemeen minder burgerschapskennis bezitten en minder vertrouwen hebben dat zij een volwaardige rol in onze samenleving kunnen spelen.”

Teleurgesteld
De politiek speelt volgens Bron, Mooijman en Nieuwelink geen glansrol als het gaat om burgerschap. Nieuwelink noemt als voorbeeld het afschaffen van het verplichte karakter van de maatschappelijk stage, een belangrijk instrument voor burgerschapsvorming. “Een staaltje politiek opportunisme. In 2011 bedacht en in 2016 toen scholen er enorm veel tijd in hadden geïnvesteerd vanuit bezuinigingsoverwegingen weer afgeschaft.”
Tot slot: wordt met de aanscherping van de wet de onderwijsvrijheid, vastgelegd in artikel 23 van de Nederlandse grondwet, geen geweld aan gedaan? “Ik heb daar niet zo veel problemen mee”, zegt Nieuwelink. “In het onderwijs hebben we de mogelijkheid om leerlingen gemeenschappelijk over onze democratische waarden te laten nadenken. En hoe je het ook wendt of keert, als pedagoog wil je niet iemand met banden met IS of een andere extremistische organisatie in de buurt van leerlingen hebben. Democratie is een groot goed en bestaat niet vanzelf.”

{citaat}
‘Democratie is een groot goed en bestaat niet vanzelf’

Dit bericht delen:

© 2025 Onderwijsblad. Alle rechten voorbehouden
Het auteursrecht op de artikelen in dit archief berust bij het Onderwijsblad, columnisten of freelance-medewerkers. Het citeren van delen van artikelen is toegestaan, mits met bronvermelding. Volledige overname, herplaatsing of opname in andere publicaties is slechts toegestaan na overleg met de hoofdredacteur via onderwijsblad@aob.nl Indien het gaat om artikelen van freelancers zal hiervoor een bedrag in rekening worden gebracht.