- blad nr 11
- 7-6-2014
- auteur J. van Aken
- Redactioneel
Zwakke middelbare school blijft lang zwak
‘Niet iedere kans wordt ingekopt’
Het aandeel middelbare scholen met een (zeer) zwakke afdeling nam de afgelopen vijf jaar weliswaar af van 12,8 naar 10,1 procent in september 2013. Maar de daling in het voortgezet onderwijs blijft ver achter bij het basisonderwijs, waar het percentage scholen met een onvoldoende inspectieoordeel in ruim vijf jaar tijd daalde van 10,6 naar 2,2 procent.
“Voor basisscholen is het makkelijker om snel vooruitgang te boeken”, zegt Anneke van der Linde. Ze is projectleider van ‘Leren verbeteren’, een project van de VO-raad en AOC-raad dat (zeer) zwakke scholen ondersteunt bij het verbeteren van de onderwijskwaliteit. “Middelbare scholen zijn complexere organisaties, waardoor het langer duurt voor je iedereen mee hebt en veranderingen zichtbaar worden.”
Er zijn regionale verschillen tussen (zeer) zwakke scholen. In de noordelijke provincies, Zuid-Holland en Utrecht zijn meer (zeer) zwakke scholen dan gemiddeld. In Groningen is dat volgens de inspectie toe te schrijven aan de onderwijshistorie in de provincie: enkele jaren geleden waren hier meer basisscholen zwak dan in de rest van het land. Jaap Erik Pijlman, locatiedirecteur van de zwakke havo-afdeling van het Kamerlingh Onnes (een vestiging van het Reitdiep College in Groningen), merkt dat er in Groningen een taalprobleem is. “Een deel van de kinderen dat van de basisschool komt, heeft moeite met taal.”
Dat leerlingen veel kansen kregen, is een reden dat de havo afdeling zwak is, zegt Pijlman. “Bij twijfel mochten ze toch aan de havo beginnen.” Het leidde ertoe dat de inspectie veel verschillende niveaus in de bovenbouw zag. “Dat is lastig werken voor docenten.” Daarom kijkt de school nu meer naar de achtergrond en het niveau van de leerling dan voorheen. “Ook hebben we een analyse van de verbeterpunten gemaakt en verwachten we dat de leerresultaten stijgen als we dat schoolbreed aanpakken. Dat is een traject dat drie, vier jaar duurt.”
Twijfelgevallen
Het Rotterdamse bestuur LMC Voortgezet Onderwijs heeft 25 vestigingen, waarvan vijf afdelingen zwak zijn. Ook bestuurder Marcel van der Knaap wijt dit deels aan het kansenbeleid voor twijfelgevallen die misschien net het niveau aankonden. “Niet iedere kans wordt ingekopt, dus zijn er leerlingen die tussen wal en schip belanden. Die leerlingen gaan naar een lager schoolniveau en dan kom je in het rood bij de inspectie.”
Woordvoerder Hans van der Vlies van de Onderwijsinspectie geeft aan dat er een misverstand leeft. “Over het algemeen zijn er geen gevolgen wanneer het niveau voor enkele leerlingen te hoog blijkt. We stimuleren scholen wel degelijk om leerlingen een kans te bieden op een hoger niveau, maar dan heeft een school ook een extra verantwoordelijkheid om die leerling op dat niveau te houden.”
Bij LMC was ook de kwaliteitszorg onvoldoende, vertelt Van der Knaap. “Het vorige bestuur had een begin gemaakt met kwaliteitszorg, maar dat was nog niet op alle scholen ingedaald. Wij zijn dat verder gaan inzetten met een early warning system.” Het systeem meet of de scholen voldoen aan de kwaliteitscriteria van de inspectie. “We hebben nu tijdig zicht op wat er op de scholen gebeurt.” Van der Knaap verwacht dat drie afdelingen binnen afzienbare tijd een positief inspectieoordeel zullen krijgen.
Meten is weten
De manier waarop de inspectie middelbare scholen beoordeelt, is een van de oorzaken dat er meer zwakke scholen zijn dan in het basisonderwijs. Een verschil is dat de inspectie bij het basisonderwijs werkt met een absolute norm, een vaste ondergrens, en bij het voortgezet met een relatieve norm, die ten dele afhangt van de kwaliteit van andere scholen. “Bij een statistische normaalverdeling heb je altijd een deel dat onvoldoende scoort. Dat maakt het moeilijker om het aantal zwakke scholen te verminderen”, legt Van der Linde uit. Daarom wil de VO-raad van de relatieve norm een absolute te maken, vertelt ze.
De Onderwijsinspectie werkt momenteel met het onderwijsveld aan een nieuw model voor het meten van onderwijsresultaten in het voortgezet onderwijs. In dat model, dat voorjaar 2016 in werking moet treden, wordt gewerkt met een absolute norm.
Daarnaast meten de inspecteurs in het voortgezet onderwijs de gemiddelde scores van de afgelopen drie jaar, terwijl er in het basisonderwijs drie jaar achtereen onvoldoende leeropbrengsten moeten zijn voor het oordeel zwak of zeer zwak. “Als een basisschool er een jaar tussen heeft met voldoende resultaten kun je weer een tijdje vooruit. Ook is het daardoor makkelijker van het oordeel zwak af te komen”, verklaart Van der Linde.
Bovendien hanteert de inspectie in het voortgezet onderwijs vier indicatoren om de leerresultaten te meten, en in het basisonderwijs worden scholen meestal zwak door één onvoldoende indicator: te lage scores voor de eindtoets. Bij middelbare scholen gaat het om examenresultaten, het verschil tussen school- en centraal examen mag niet te groot zijn, er mogen in de onderbouw niet teveel leerlingen naar een lager onderwijsniveau dan het basisschooladvies afstromen, en in de bovenbouw mogen niet te veel zittenblijvers zijn. Als op ten minste twee indicatoren onvoldoende wordt gescoord, volgt het oordeel zwak.
Van der Linde ziet soms een waterbed-effect ontstaan tussen de vier criteria: door het verbeteren van de ene indicator verslechtert de andere. Pijlman van het Kamerlingh Onnes ervaart dat ook. “Doordat we de eisen voor de havo-afdeling verzwaard hebben, stromen er meer leerlingen af naar het vmbo en dat betekent dat het rendement omlaaggaat.” Door betere afstemming met het basisonderwijs over de verwijzing willen ze in Groningen en Rotterdam voorkomen dat leerlingen afstromen.
Van der Vlies benadrukt dat niet op alle vier de opbrengstindicatoren van de inspectie voldoende hoeft te worden gescoord. “Een school mag er best voor kiezen om leerlingen langer over hun opleiding te laten doen, waardoor het rendement in de bovenbouw onvoldoende wordt. Het gaat erom dat een school dit kan uitleggen en aantoont er gericht op te sturen.”
Van der Knaap vindt dat niet alle indicatoren recht doen aan zijn leerlingpopulatie. “Het gemiddelde opleidingsniveau en de sociale problematiek in Rotterdam zijn anders dan in een stad als Utrecht. We krijgen van de inspectie te horen dat differentiëren en maatwerk bieden voor onze docenten lastig is. Daar besteden we aandacht aan tijdens professionalisering, maar ik geef het je te doen met 25 tot 30 leerlingen in een groep.” Daarom is hij tevreden dat de inspectie de toegevoegde waarde van scholen gaat meten. “Dat doet meer recht aan de Rotterdamse situatie.”